Ik kan niet beloven dat het de laatste keer is, maar ik kom toch nog even terug op de inmiddels beruchte zin uit het koningslied, De dag die je wist dat zou komen is eindelijk hier. De discussie daarover op dit weblog pruttelt nu al sinds eind april bijna onafgebroken door, en zo langzamerhand garandeert de eindeloze lengte en aaneenschakeling van argumentatie bijna dat niemand dat nog leest. Dat is jammer, want zo af en toe wordt er toch een steen opgetild waar iets interessants onder wriemelt.
De discussie lijkt zich toe te spitsen op de vraag of de zin nu goed of fout is, maar dat is het oninteressante deel: het verdelen van de werkelijkheid in goed en fout kan weliswaar enig nut hebben voor het uitstellen van het totale verval der talen of het in het verlengde daarvan liggende Armageddon, het is op zijn best een kunstmatige schijnzekerheid. In elk geval levert het ons geen enkel inzicht in de vraag hoe die werkelijkheid in elkaar zit. Integendeel, als we dan toch uitspraken willen doen over goed en fout, dan kunnen die maar beter gebaseerd zijn op dit inzicht.
Maar elke discussie die uitdaagt tot het verzamelen van argumenten levert op de lange duur wel iets op, als je maar stug volhoudt. Zo ook hier. Vanuit de gedachte dat je in een taal met een rijker naamvalssysteem al aan het betrekkelijk voornaamwoord zou kunnen zien wat de zinsdeelfunctie is, kwamen we op de vraag of de zin in het Duits zou luiden Der Tag, der du wusstest dass kommen würde, ist endlich da of Der Tag den du wusstest dass kommen würde, ist endlich da. Als het betrekkelijk voornaamwoord inderdaad het geëxtraheerde onderwerp van dass kommen würde is, zou je verwachten dat het der is (eerste naamval) en niet den (vierde naamval).
Maar helaas: in het Standaardduits heb je die hele extractie niet, zodat de meeste Duitsers daar geen duidelijk taalgevoel bij hebben. Ze doen het allemaal met wovon (Der Tag wovon du wusstest dass er kommen würde), of in sommige varianten zelfs met wo (Der Tag wo du wusstest dass er kommen würde), wat -denk ik nu ik het opschrijf- misschien wel de variant is die in het Nederlands met het voegwoord dat wordt gedaan: De dag dat je wist dat hij komen zou. Maar dan is hij niet meer de dag.
In dediscussie die volgt wordt ook het Engels erbij gehaald. Daar gaat het dan wel niet over naamvallen, maar over het feit dat je bij Engelse betrekkelijke bijzinnen het betrekkelijk voornaamwoord kunt weglaten, maar niet als het onderwerp is. Dus net zoals een vierde naamval in het Duits zou een weggelaten betrekkelijk voornaamwoord in het Engels een indicatie zijn dat het een voorwerp is. En die Engelse tegenhanger, of misschien zelfs de zin waar de Nederlandse zin op gebaseerd is, luidt The day you knew would arrive is here, uit het liedje 'Hello and Goodbye' uit de musical 'Evita.'Daarin is kennelijk het betrekkelijk voornaamwoord weggelaten: The day (that/which) you knew would arrive is here. Maar hoe kan dat, als dat betrekkelijk voornaamwoord onderwerp van de bijzin is? Is het dan toch niet een lijdend voorwerp?
Er zijn een paar wegen uit dit dilemma: de Engelse zin afkeuren als alsnog ongrammaticaal (maar ja, afkeuren biedt geen inzicht), de Engelse zin als een vergissing of dichterlijke vrijheid bestempelen (maar soortgelijke gevallen kunnen zeker gevonden worden), of de regel aanpassen die zegt dat je een betrekkelijk voornaamwoord dat onderwerp is niet kunt weglaten (maar wij zijn geen Engelse grammatici).
En misschien is er nog een vierde mogelijkheid. Gisteren vroeg een andere deelnemer aan de discussie of we niet toch op zoek konden gaan naar voorbeelden waar een oude naamvalsvorm in het Nederlands uitsluitsel kon bieden. Zij suggereerde naamvalsvormen als wiens/wier, maar die lijken kansloos omdat ze alleen een getals- en geslachtsonderscheid aangeven (wier is meervoud of vrouwelijk, en wiens is enkelvoud en niet-vrouwelijk), en dan ook nog eens van het antecedent en niet van de functie van het woord zelf. Bij De man wiens vrouw ... geeft wiens ons geen uitsluitsel over de zinsdeelfunctie van wiens vrouw. Dat kan onderwerp zijn (de man, wiens vrouw naast hem liep) of voorwerp (de man, wiens vrouw ik tegenkwam). Dus wiens/wier, daar kunnen we niets mee. Maar je hebt wel dien.
In oudere stadia (laten we zeggen, tot de negentiende eeuw, misschien iets langer) had je in het Nederlandseen naamvalsuitgang op het betrekkelijk voornaamwoord die. Dat kon die zijn (als het onderwerp was) of dien (in geval van een voorwerp). Dus de jongen die in het bos wandelde naast de jongen dien ik in het bos tegenkwam. Zo kon je bij het woordje die/dien al zien of het onderwerp of voorwerp zou gaan worden. Daarvoor hoefde je niet te wachten op de rest van de zin.
Nu nog een voorbeeld zoeken van die je wist of dien je wist. Die bestaan natuurlijk niet, want in die taalstadia gebruikteje in plaats van je meestal ge. Dus zoeken op dien ge wist dat. En bingo: De vurige hartstogt, dien ge wist, dat in mijne borst voor u gloeide, had u toch eindelijk moeten verteederen en winnen. Uit het boek Vrouwenliefde en vrouwenleed, van C.J. van Bemmel Suyk, uit 1864. En nog een, uit 1918, onbekende auteur: een vriend dien ge wist dat u wachtte. Prachtig!
Maar wacht eens even: in beide zinnen is dien het geëxtraheerde onderwerp van een ingebedde bijzin! In de eerste zin is dien onderwerp van dat in mijne borst voor u gloeide (immers, de hartstogt gloeide in mijne borst), en in de tweede zin is dien het onderwerp van dat u wachtte (immers, een vriend wachtte u). Dat is dus precies het omgekeerde van wat we verwachten.
Met gij wordt het allemaal niet veel beter: eenen schuldbrief, dien gij wist, dat valsch was, en een straatlooper, dien gij wist, dat nooit promoveren zou. Ik vind in de gauwigheid alleen maar voorbeelden van dien als onderwerp van de ingebedde bijzin, en niet van dien als voorwerp.
Hoe zit het dan met die gij wistdat? Iets meer voorbeelden (het blijft een marginaal verschijnsel natuurlijk), en nu in alle varianten: voornamelijk weer die als onderwerp (eene maatschappelijke positie, die gij wist dat eene gevestigde zou worden; uit 1870, en Daar is de schuldbekentenis, die gij wist dat niets dan verspild papier was, uit 1868, dus uit dezelfde tijd), maar ook die als voorwerp (eene kennis, die gij wist, dat ik niet uit boeken in uwe moedertaal kon hebben geput, uit 1853).
Wat betekent dit? Het kan natuurlijk zijn dat in de negentiende eeuw die hele naamval al een beetje op zijn retour was, en dan men in een onduidelijke constructie er maar een slag naar sloeg en lukraak een eerste of vierde naamval gebruikte, maar dan is nog de vraag waar de neiging vandaan komt om, als je dan dien gebruikt, dat overwegend te doen bij een geëxtraheerd onderwerp (als dat al het geval is, want de feiten zijn natuurlijk wel schaars).
Misschien kunnen we de hedendaagse commotie, de weglaatbaarheid van het onderwerp that in het Engels, en de naamvalsverschijnselen in het oudere Nederlands in één verklaring met elkaar verbinden: het ligt voor de hand om te denken dat de taalgebruiker bij het betrekkelijk voornaamwoord aanvankelijk het idee heeft dat het lijdend voorwerp bij wist is, en pas later beseft dat het onderwerp is van de ingebedde bijzin. Als je dat als taalgebruiker bij het vormen van zo'n zin denkt, dan heb je in het negentiende-eeuwse Nederlands dien in je hoofd en niet die, en dan denk je in het Engels dat je een lijdend voorwerp hebt dat wel weg kan blijven. Kom je vervolgens bij de bijzin aan, dan moet je beseffen dat het toch onderwerp was. Maar besef je dat wel? Of besef je het, en denk je: laat maar?
Daarmee valt de zin onder de zogeheten intuinzinnen: zinnen die je even op het verkeerde been zetten. Ook de intuingedachte is in de discussie door een deelnemer al aangedragen. Zou het spreektaal betreffen, dan lag dit allemaal heel erg voor de hand. In schrijftaal ligt het iets anders. Dan heb je achteraf de tijd en de gelegenheid om terug te komen op een eerdere beslissing (zoals dien weer veranderen in die, of in het Engels alsnog that toevoegen). Doe je dat bewust niet, dan zie je blijkbaar toch de constructie anders (of niet), of je negeert bewust een weerstand in je taalgevoel.
Het is dus een wankele verklaringsgrond. We zouden moeten aannemen dat sommige negentiende-eeuwers vastlopen in hun eigen schrijftaal uit een soort onvermogen om de constructie goed te ontleden. Dat zou kunnen, want het zijn niet de grootste literatoren van wie de voorbeelden komen. Maar ja, ik vind toch ook een zin van de beroemde schrijver Rhijnvis Feith (die bekend stond om zijn gezwollen taalgebruik): Wij zouden iemand, dien wij wisten, dat doodelijk verliefd geworden ware op de vrouw van zijnen buurman, maar die sterkte genoeg bezeten had, om die drift, of te overwinnen, of ten minste zoodanig in zijn hart toe te grendelen, dat er nooit een jota van tot kennis aan het voorwerp zijner genegenheid gekomen was, hoogschatten, en voor zeer deugdzaam houden. Het venijn zit hem al aan het begin(iemand, dien wij wisten, dat doodelijk verliefd geworden ware), maar ik citeer de hele zin om te laten zien hoe ingewikkeld de totale constructie is. Ik houd het er even op dat zelfs Rhijnvis hier even in zijn zelfgecreëerde labyrinth het spoor bijster raakte. Kan de beste overkomen.
De discussie lijkt zich toe te spitsen op de vraag of de zin nu goed of fout is, maar dat is het oninteressante deel: het verdelen van de werkelijkheid in goed en fout kan weliswaar enig nut hebben voor het uitstellen van het totale verval der talen of het in het verlengde daarvan liggende Armageddon, het is op zijn best een kunstmatige schijnzekerheid. In elk geval levert het ons geen enkel inzicht in de vraag hoe die werkelijkheid in elkaar zit. Integendeel, als we dan toch uitspraken willen doen over goed en fout, dan kunnen die maar beter gebaseerd zijn op dit inzicht.
Maar elke discussie die uitdaagt tot het verzamelen van argumenten levert op de lange duur wel iets op, als je maar stug volhoudt. Zo ook hier. Vanuit de gedachte dat je in een taal met een rijker naamvalssysteem al aan het betrekkelijk voornaamwoord zou kunnen zien wat de zinsdeelfunctie is, kwamen we op de vraag of de zin in het Duits zou luiden Der Tag, der du wusstest dass kommen würde, ist endlich da of Der Tag den du wusstest dass kommen würde, ist endlich da. Als het betrekkelijk voornaamwoord inderdaad het geëxtraheerde onderwerp van dass kommen würde is, zou je verwachten dat het der is (eerste naamval) en niet den (vierde naamval).
Maar helaas: in het Standaardduits heb je die hele extractie niet, zodat de meeste Duitsers daar geen duidelijk taalgevoel bij hebben. Ze doen het allemaal met wovon (Der Tag wovon du wusstest dass er kommen würde), of in sommige varianten zelfs met wo (Der Tag wo du wusstest dass er kommen würde), wat -denk ik nu ik het opschrijf- misschien wel de variant is die in het Nederlands met het voegwoord dat wordt gedaan: De dag dat je wist dat hij komen zou. Maar dan is hij niet meer de dag.
In dediscussie die volgt wordt ook het Engels erbij gehaald. Daar gaat het dan wel niet over naamvallen, maar over het feit dat je bij Engelse betrekkelijke bijzinnen het betrekkelijk voornaamwoord kunt weglaten, maar niet als het onderwerp is. Dus net zoals een vierde naamval in het Duits zou een weggelaten betrekkelijk voornaamwoord in het Engels een indicatie zijn dat het een voorwerp is. En die Engelse tegenhanger, of misschien zelfs de zin waar de Nederlandse zin op gebaseerd is, luidt The day you knew would arrive is here, uit het liedje 'Hello and Goodbye' uit de musical 'Evita.'Daarin is kennelijk het betrekkelijk voornaamwoord weggelaten: The day (that/which) you knew would arrive is here. Maar hoe kan dat, als dat betrekkelijk voornaamwoord onderwerp van de bijzin is? Is het dan toch niet een lijdend voorwerp?
Er zijn een paar wegen uit dit dilemma: de Engelse zin afkeuren als alsnog ongrammaticaal (maar ja, afkeuren biedt geen inzicht), de Engelse zin als een vergissing of dichterlijke vrijheid bestempelen (maar soortgelijke gevallen kunnen zeker gevonden worden), of de regel aanpassen die zegt dat je een betrekkelijk voornaamwoord dat onderwerp is niet kunt weglaten (maar wij zijn geen Engelse grammatici).
En misschien is er nog een vierde mogelijkheid. Gisteren vroeg een andere deelnemer aan de discussie of we niet toch op zoek konden gaan naar voorbeelden waar een oude naamvalsvorm in het Nederlands uitsluitsel kon bieden. Zij suggereerde naamvalsvormen als wiens/wier, maar die lijken kansloos omdat ze alleen een getals- en geslachtsonderscheid aangeven (wier is meervoud of vrouwelijk, en wiens is enkelvoud en niet-vrouwelijk), en dan ook nog eens van het antecedent en niet van de functie van het woord zelf. Bij De man wiens vrouw ... geeft wiens ons geen uitsluitsel over de zinsdeelfunctie van wiens vrouw. Dat kan onderwerp zijn (de man, wiens vrouw naast hem liep) of voorwerp (de man, wiens vrouw ik tegenkwam). Dus wiens/wier, daar kunnen we niets mee. Maar je hebt wel dien.
In oudere stadia (laten we zeggen, tot de negentiende eeuw, misschien iets langer) had je in het Nederlandseen naamvalsuitgang op het betrekkelijk voornaamwoord die. Dat kon die zijn (als het onderwerp was) of dien (in geval van een voorwerp). Dus de jongen die in het bos wandelde naast de jongen dien ik in het bos tegenkwam. Zo kon je bij het woordje die/dien al zien of het onderwerp of voorwerp zou gaan worden. Daarvoor hoefde je niet te wachten op de rest van de zin.
Nu nog een voorbeeld zoeken van die je wist of dien je wist. Die bestaan natuurlijk niet, want in die taalstadia gebruikteje in plaats van je meestal ge. Dus zoeken op dien ge wist dat. En bingo: De vurige hartstogt, dien ge wist, dat in mijne borst voor u gloeide, had u toch eindelijk moeten verteederen en winnen. Uit het boek Vrouwenliefde en vrouwenleed, van C.J. van Bemmel Suyk, uit 1864. En nog een, uit 1918, onbekende auteur: een vriend dien ge wist dat u wachtte. Prachtig!
Maar wacht eens even: in beide zinnen is dien het geëxtraheerde onderwerp van een ingebedde bijzin! In de eerste zin is dien onderwerp van dat in mijne borst voor u gloeide (immers, de hartstogt gloeide in mijne borst), en in de tweede zin is dien het onderwerp van dat u wachtte (immers, een vriend wachtte u). Dat is dus precies het omgekeerde van wat we verwachten.
Met gij wordt het allemaal niet veel beter: eenen schuldbrief, dien gij wist, dat valsch was, en een straatlooper, dien gij wist, dat nooit promoveren zou. Ik vind in de gauwigheid alleen maar voorbeelden van dien als onderwerp van de ingebedde bijzin, en niet van dien als voorwerp.
Hoe zit het dan met die gij wistdat? Iets meer voorbeelden (het blijft een marginaal verschijnsel natuurlijk), en nu in alle varianten: voornamelijk weer die als onderwerp (eene maatschappelijke positie, die gij wist dat eene gevestigde zou worden; uit 1870, en Daar is de schuldbekentenis, die gij wist dat niets dan verspild papier was, uit 1868, dus uit dezelfde tijd), maar ook die als voorwerp (eene kennis, die gij wist, dat ik niet uit boeken in uwe moedertaal kon hebben geput, uit 1853).
Wat betekent dit? Het kan natuurlijk zijn dat in de negentiende eeuw die hele naamval al een beetje op zijn retour was, en dan men in een onduidelijke constructie er maar een slag naar sloeg en lukraak een eerste of vierde naamval gebruikte, maar dan is nog de vraag waar de neiging vandaan komt om, als je dan dien gebruikt, dat overwegend te doen bij een geëxtraheerd onderwerp (als dat al het geval is, want de feiten zijn natuurlijk wel schaars).
Misschien kunnen we de hedendaagse commotie, de weglaatbaarheid van het onderwerp that in het Engels, en de naamvalsverschijnselen in het oudere Nederlands in één verklaring met elkaar verbinden: het ligt voor de hand om te denken dat de taalgebruiker bij het betrekkelijk voornaamwoord aanvankelijk het idee heeft dat het lijdend voorwerp bij wist is, en pas later beseft dat het onderwerp is van de ingebedde bijzin. Als je dat als taalgebruiker bij het vormen van zo'n zin denkt, dan heb je in het negentiende-eeuwse Nederlands dien in je hoofd en niet die, en dan denk je in het Engels dat je een lijdend voorwerp hebt dat wel weg kan blijven. Kom je vervolgens bij de bijzin aan, dan moet je beseffen dat het toch onderwerp was. Maar besef je dat wel? Of besef je het, en denk je: laat maar?
Daarmee valt de zin onder de zogeheten intuinzinnen: zinnen die je even op het verkeerde been zetten. Ook de intuingedachte is in de discussie door een deelnemer al aangedragen. Zou het spreektaal betreffen, dan lag dit allemaal heel erg voor de hand. In schrijftaal ligt het iets anders. Dan heb je achteraf de tijd en de gelegenheid om terug te komen op een eerdere beslissing (zoals dien weer veranderen in die, of in het Engels alsnog that toevoegen). Doe je dat bewust niet, dan zie je blijkbaar toch de constructie anders (of niet), of je negeert bewust een weerstand in je taalgevoel.
Het is dus een wankele verklaringsgrond. We zouden moeten aannemen dat sommige negentiende-eeuwers vastlopen in hun eigen schrijftaal uit een soort onvermogen om de constructie goed te ontleden. Dat zou kunnen, want het zijn niet de grootste literatoren van wie de voorbeelden komen. Maar ja, ik vind toch ook een zin van de beroemde schrijver Rhijnvis Feith (die bekend stond om zijn gezwollen taalgebruik): Wij zouden iemand, dien wij wisten, dat doodelijk verliefd geworden ware op de vrouw van zijnen buurman, maar die sterkte genoeg bezeten had, om die drift, of te overwinnen, of ten minste zoodanig in zijn hart toe te grendelen, dat er nooit een jota van tot kennis aan het voorwerp zijner genegenheid gekomen was, hoogschatten, en voor zeer deugdzaam houden. Het venijn zit hem al aan het begin(iemand, dien wij wisten, dat doodelijk verliefd geworden ware), maar ik citeer de hele zin om te laten zien hoe ingewikkeld de totale constructie is. Ik houd het er even op dat zelfs Rhijnvis hier even in zijn zelfgecreëerde labyrinth het spoor bijster raakte. Kan de beste overkomen.